To be big or not to be big

We schrijven de jaren tachtig. Schaalvergroting is het toverwoord. In de zorg, het onderwijs, gemeenten... Overal gold en geldt in veel gevallen nog steeds: groter is beter. Efficiënter. Professioneler. Winstgevender.

Ook de sport ontkwam er niet aan. Neem het volleybal: in 25 jaar tijd daalde het aantal verenigingen van ruim 1.250 naar 850. Fusies, opheffingen, en natuurlijk: schaalvergroting.

Toch zijn volleybalclubs nog altijd relatief klein. Kijk naar hockey: dat heeft meer dan twee keer zoveel leden (255.000 om 105.000), verdeeld over veel mínder clubs (325 tegenover 850). Gemiddeld 800 leden per hockeyclub, waar volleybal blijft steken op 120. Zelfs voetbal — met dorpsclubs in elk gehucht — komt gemiddeld nog op 387 leden per club.

Dus hockey en voetbal doen het beter? Grotere clubs, dus efficiënter, professioneler, winstgevender. Klaar. Of…  toch niet?

Wij bevinden ons in het jaar 50 vóór Christus. Heel Gallië is bezet door de Romeinen... Heel Gallië? Nee!

Kleine volleybalclubs zijn net dat dorpje van Asterix: koppig, loyaal, trots, en verrassend taai. Dat heeft charme.

In een eerdere blog liet ik al zien dat volleybal — zelfs aan de top — vaak voorkomt in de kleinstedelijke en dorpse omgevingen. En in deze blog schreef ik al over hoe we dat met behulp van dependances nog beter georganiseerd krijgen. 

Een lezer vertelde trots dat zijn club — klein maar dapper — toch maar mooi eerste divisie speelt. Maar voegde er ook cynisch aan toe: “Zodra er ook maar een greintje talent te zien is, staan de grote clubs al op de stoep.

Talent jatten, noemt hij dat. Of: actief scouten, zoals de grote club het liever noemt. Romeinen pikken Obelix in. En als je de strip leest, kun je ze geen ongelijk geven?

Een verhaal uit mijn volleybalomgeving. Een speler van 25 maakt eindelijk de stap naar de tweede divisie. Terechte stap: lange gast, sterk lijf, goede motoriek. Maar… de speler baalt.

Waarom? Hij komt uit Zeeland. Niet dat Zeeland een verkeerde plek is om op te groeien, maar volleybaltechnisch valt er nog wel wat te winnen. Daar zijn geen grote clubs die talent 'jatten' — en dus ook niemand die hem op jonge leeftijd liet zien wat er mogelijk was. Pas toen hij ging studeren, ontdekte hij dat er méér bestond dan de tweede klasse.


Nog een verhaal uit mijn omgeving. Ik kom wel eens bij een kleine club in een dorp. De grote stadsclub is vlakbij. Er loopt een speler dat de leeftijdsgenoten ver vooruit is. Mijn suggestie: ga eens trainen bij die club in de stad. Reactie van vereniging én speler: “De speler wil bij de vrienden in het dorp blijven.”

Klinkt lief. En dat ís het ook.

Maar stel dat de speler was opgegroeid in de stad, bij die grotere club. Dan waren de vrienden waarschijnlijk teamgenoten die drie keer per week in een topsporthal trainen. Dan was “bij vrienden blijven” een ander verhaal geweest. En wat zal de speler tijdens na de studietijd voor conclusie trekken?

Perspectief is alles!

Begrijp het niet verkeerd. Het ene perspectief is niet beter dan het andere. De waarden van een kleine dorpsclub — samen, dapper, loyaal — zijn waardevol. Net zoals de waarden van een grote club — presteren, doorstromen, ambitie — dat zijn.

Het probleem: we zien zelden het perspectief van de ander.


Voor een speler in een kleine club kan het perspectief van de grote club precies zijn wat hij of zij nodig heeft. En andersom: een speler in een prestatieklimaat kan snakken naar de warmte en geborgenheid van een dorpsvereniging. Maar wie binnen de huidige vereniging gaat dat advies geven? Immers, de omgeving kent vaak alleen het eigen perspectief.

Zolang we alleen redeneren vanuit onze eigen clubcultuur, missen we kansen. Dan komt iemand pas op z’n 25e tot bloei, terwijl het ook op z’n 18e had gekund.

Tegelijkertijd mogen grote clubs zich afvragen waarom dat Gallische dorpje nog steeds overeind staat. En wat hun eigen rol is in het in stand houden daarvan. Want als de Romeinen het dorp platwalsen? Zonder Gallische dorp geen strip. Net zo min als de strip zonder Romeinen ook geen klap aan is.

Willen we naar een volleybalomgeving waarin niet 105.000, maar 150.000 - of zelfs 255.000 mensen willen spelen? Dan moeten we elkaar beter begrijpen. Niet alleen het grote plaatje zien, maar ook de kleine verhalen die ertoe doen.

Want in de toekomst van het volleybal is er plek voor Romeinen én Galliërs. Zolang ze tenminste snappen dat ze niet zonder elkaar kunnen.

Reacties